In het begin zijn er handen op je rug,
zachte stemmen die fluisteren
hoe erg het is, hoe zwaar.
Blikken vol mededogen,
armen die je vasthouden
tot je weer op eigen benen kunt staan.
Maar de dagen schuiven op,
hun stemmen worden lichter,
hun ogen zoeken andere dingen.
Ze verwachten dat je meebeweegt,
dat je de zon weer ziet,
dat je hun lachen niet breekt.
Dus zwijg je.
Slik je woorden in
tot ze als stenen in je borst liggen,
tot je voelt hoe zwaar het is om alleen te dragen
wat ooit samen werd gedeeld.
En niemand merkt het.
Niemand vraagt waarom je stiller bent,
waarom je glimlach iets mist,
waarim je af en toe naar adem hapt
in een kamer vol mensen
die al zijn vergeten wat jij nooit zult kunnen vergeten.